Een frisse avondwind leek speels aan de puntjes van haar zwarte manen te trekken. De lente was nog maar net van start te gaan en dit ging gepaard met weinig zon en een hoop plaatselijke regenbuien. Zo ook nu: De regen wist van geen stoppen en de fijne waterdruppeltjes vermengden zich met haar vacht. In de vele schaduwen die de bomen met zich meebrachten was de merrie haast niet te onderscheiden. Het enige wat geaccentueerd werd waren haar witte benen en het oplichtende tekentje in haar hals. Het had een aparte vorm: Een driehoek dat met de bovenste punt naar onder wees met een figuurtje erin wat te vergelijken was met de vleugel van een vogel.
In dit onbekende gebied wist er niet te voorspellen wat er te wachten stond, en zo ook nu niet. Het bospad dat een meter geleden nog in de verste verte niet op te houden leek, mondde zich uit in een strand. De geur van zeezout prikkelde aan de binnenkant van haar neusgaten. Op het blote oog was het misschien niet tot slecht te zien, maar haar hele lichaam was her en der versierd met een minuscuul brandwondje. Een vermoeide zucht ontsnapte haar keel en haar afgepeigerde lijf deed overal zeer. Toch overmande ze zich, zoals altijd. Niet zozeer omdat ze geen zwakte wilde tonen, maar dit gevoel had ze een tijd geleden simpelweg verbannen. In haar leven waren toch enkel tegenslagen. Dan kon ze deze net zo goed niet voelen, toch? Afwezig stapten haar hoeven het wittige zand op. Door haar stappen werden kleine groepjes zandkorrels de lucht in geblazen, die met de wind verder reisden. Een geërgerd gerauw vulde de stilte.
De felle, beeldschone kleuren maakten plaats voor een zwart beeld. Geruis in haar oren. Haar ogen draaiden voor een enkele seconde weg in haar kassen - onverklaarbaar. Het gebeurde weer. Het was terug. Het voelde opnieuw alsof ze zich afsloot voor de buitenwereld. Net zoals altijd kwamen er een hoop beelden bij te pas, die van de één oversprongen tot de ander. Ze herkende het gezicht van Seneca. De gezichten van de Fellwoods. Het ging over naar alweer een brij van verschillende tinten grijs, zwart en eindigde in een lange rode kleur. De merrie had de hele tijd doodstil gestaan en opende plots haar ogen. Een enorm, hysterisch gekrijs vulde het strand en overstemde zelfs het woeste geluid van de kronkelende golven. Luidruchtig ademde ze in en uit, wild om haar heen kijkend. Wat haar plotseling in het oog sprong was een ander paard. In het witte licht van de maan keek het onbekende paard met een plotselinge kalmte aan. Grappig of eng, bijna. Haar mondhoeken trokken zich omhoog tot een grijns. Ze trok haar rechterhoef een stukje op en zei met haar rauwe stem, dóódserieus, alsof er zich niets had afgespeeld: "Kan je het zien?"